Symbool voor de Hongaarse trots
Aan het einde van de 19de eeuw onderging Hongarije aardig wat veranderingen. Het land genoot meer onafhankelijkheid van Oostenrijk, en de steden Buda en Pest verenigden zich tot de hoofdstad Boedapest. Er ontbrak nog een passend Parlementsgebouw, of zoals de beroemde Hongaarse dichter Mihály Vörösmarty verzuchtte: ‘De natie mist een huis.’ Daarop loofden Keizer Frans Jozef en de eerste minister van Hongarije in 1882 een prijs uit voor het beste ontwerp, en de architect Imre Steindl won. De bouw begon in 1885 en zou 13 jaar duren. Steindl combineerde verschillende stilistische elementen, maar ontwierp het gebouw zo symmetrisch dat het uiterlijk niet eclectisch aandoet. Het interieur vertoont zelfs Byzantijnse invloeden, te zien in het trappenhuis met de Korinthische zuilen en een reusachtige plafondschildering. Een van de mooiste zalen is de 16-hoekige koepelhal, die met als zijn grandeur haast kerkelijk aandoet. Hier kijken 16 standbeelden van Hongaarse koningen en helden neer op de bezoekers onder hen. Het zelfvertrouwen dat ze uitstralen geeft een mooi beeld van de groeiende onafhankelijkheid van Hongarije – de stadsbewoners moeten zich in die periode al net zo trots hebben gevoeld.
De Hongaarse kroonjuwelen
In de majestueuze koepelhal worden de Hongaarse kroonjuwelen bewaard: de scepter, de rijksappel en de Stefanskroon. De eerste Hongaarse koning, Stefan I, zou deze nog hebben gedragen. Het bovenste deel van de kroon werd in het jaar 1000 door Paus Sylvester II aan koning Stefan geschonken. Het onderste deel is Byzantijns en dateert uit de 11de eeuw. De kroon heeft nogal wat avonturen beleefd: hij is meermalen gestolen en er zijn zelfs oorlogen om gevoerd. Na de Tweede Wereldoorlog werden de kroonjuwelen verstopt in Fort Knox, de goudopslag van de Verenigde Staten, zodat ze niet in handen van de Sovjets zouden vallen. In 1978 bracht president Jimmy Carter ze terug naar Hongarije.